Mannetjesvaren

Mannetjesvaren
Dryopteris Filix-mas
Niervarenfamilie
------------------------------------------------------------
De mannetjesvaren is een middelhoge tot hoge plant en zijn bladeren vormen enigszins een trechter. Het is een forse, stevige varen, die zijn naam dankt aan dit ‘stoere’ uiterlijk. Er bestaat ook een wijfjesvaren (Athyrium filix-femina). Die ziet er wat sierlijker uit.

De mannetjesvaren is moeilijk te onderscheiden van de algemeen voorkomende wijfjesvaren. Ze hebben veel overeenkomstige kenmerken, toch behoren ze tot verschillende varenfamilies. Een duidelijk verschil is de vorm van de sporenhoopjes: die van de mannetjesvaren zijn rond en die van de wijfjesvaren zijn eerder haak- of kommavormig. De stoffijne sporen worden gemakkelijk door de wind meegenomen.

De plant sterft af in het najaar, maar groeit elk jaar weer op uit een ondergrondse wortelstok die wel dertig centimeter lang kan worden en zich vaak als een stammetje boven de grond verheft. in het voorjaar verschijnen de stijf opgerolde nieuwe bladeren, die zich langzaam strekken en ontvouwen.
In de zomer slaan ze zetmeel op in de voeten van de bladstelen. In het voorjaar leveren deze ‘trofopodia’ het reservevoedsel, waarop de planten zich snel kunnen ontwikkelen.

Mannetjesvaren is waardplant voor de rupsen van enkele nachtvlindersoorten, waaronder de agaatvlinder, die op veel plantensoorten kan gedijen.

De geslachtsnaam ‘Dryopteris’ komt van ‘drys’ of ‘dryos’ dat ‘eik’ betekent en ‘pteris’ dat staat voor ‘varen’, waarmee bedoeld wordt ‘een varen die op een eik kan groeien’. De soortaanduiding ‘filix-mas’ betekent ‘mannelijke varen‘. Het woord ‘varen’ is verwant aan ‘veer’ vanwege de vormovereenkomst.

De geslachtsnaam ‘Humulus’ heeft het woord ‘humus’, dat grond betekent, in zich. De plant blijft over in de grond.
In ‘lupulus’ herkennen we het woord ‘lupus’ dat wolf betekent. Dit zou kunnen slaan op het feit dat de plant andere planten kan wurgen.
De betekenis van de Nederlandse naam ‘hop’ is onzeker. De meest waarschijnlijke is een afleiding van ‘hoppe’ in de betekenis van ‘huls’, ‘bel’.

Bloem Geen.
Voortplanting d.m.v. sporen, die aan de onderzijde van het blad worden gevormd.
Hoogte 0,30 – 1,20 m.
Bloeitijd De sporen rijpen van mei tot oktober.
Blad Lichtgroen.
Stengel De korte bladsteel is minder dan 1/3 keer zo lang als het blad en  bedekt met veel grote, stevige, lichtbruine schubben. Naar de top wat minder beschubd.
Vruchten -
Overig Overblijvende plant.
Standplaats Op matig vochtige, meer of minder voedselrijke grond in meestal lichte loofbossen en aan beschaduwde greppelkanten. Ook op muren
In Breda Op diverse plaatsen in struikgewas en heggen.
Vergelijk In brandgangen, op muren en in putten.

 

Een samenwerking van IVN Mark&Donge en KNNV Breda